In de uitspraak van 17 november 2020 oordeelt het CBb, College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat de melkveehouder in kwestie met een biodynamische bedrijfsvoering en een herfstkalvende veestapel, onevenredig getroffen wordt door de peildatum van 2 juli 2015. De minister moet het referentieaantal aanpassen.
De betreffende melkveehouder exploiteert een biodynamisch bedrijf met veel oog voor milieu en dierenwelzijn. Zo heeft deze melkveehouder een extensief bedrijfssysteem, heeft hij een ‘koeientuin’ gerealiseerd voor extra bewegingsvrijheid van de koeien en exploiteert hij een door de vogelbescherming erkende weidevogelboerderij. De melkveehouder heeft ook een coöperatie opgericht om onder meer zijn hoge natuurdoelstellingen te realiseren. Onderdeel van de coöperatie zijn de boerenexploitatie, een bakker, een slager, een weilandwinkel en een moestuin met hulpboeren. De hulpboeren hebben een beperking of afstand tot de arbeidsmarkt en kunnen bij de melkveehouder een traject doorlopen. De bedrijven zijn binnen de coöperatie van elkaar afhankelijk en houden elkaar in stand.
Onder andere omdat appellante een erkende weidevogelboerderij is, heeft hij een herfstkalvende veestapel. Het gehele voorjaar staat het weiland ten dienste van de vogels en de natuur waardoor het niet benut kan worden voor de melkveehouderij. De melkveehouder heeft daarom een veestapel die, in tegenstelling tot andere bedrijven, in de periode vanaf september tot januari afkalven. Als gevolg van dit bijzondere afkalfpatroon, de natuurdoelstellingen en zijn werkzaamheden voor de coöperatie, hield de melkveehouder jaarlijks in de zomermaanden minder vee dan in de wintermaanden. De melkveehouder had als gevolg van dit patroon, ook op de peildatum van 2 juli 2015 een dip in het aantal stuks vee en dientengevolge een laag referentieaantal.
Het CBb oordeelt dat de peildatum voor betreffende melkveehouder onevenredige gevolgen heeft en de minister de hardheidsclausule had dienen toe te passen. Door dit na te laten is het besluit van de minister in strijd met artikel 13 lid 3 van de Landbouwwet. Het CBb heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat reguliere melkveebedrijven een afkalfpatroon hebben en een piek in het aantal stuks vee zien rondom de peildatum. De betreffende melkveehouder heeft door zijn veestapel die afkalft in de herfst- en wintermaanden, een piek rondom de maanden januari en februari en juist een dip in de zomermaanden. Deze cyclus is een jaarlijks terugkerend patroon. Omdat het aantal stuks vee over de jaren heen gemiddeld gelijk blijft, is de melkveehouder daarentegen niet als uitbreider aan te merken.
Vanwege deze omstandigheden en het feit dat er een substantieel verschil is in aantal Grootvee-eenheden tussen de zomer- en wintermaanden, oordeelt de rechter dat de betreffende melkveehouder onevenredig getroffen is door de peildatum. Tot slot acht het CBb van belang dat het Fosfaatreductieplan een grote aanpassing in de bedrijfsvoering van de melkveehouder vraagt, die niet van de ene op de andere dag te realiseren was, terwijl de aanpassing maar voor één jaar nodig was. De melkveehouder had al fosfaatrechten aangeschaft voor de periode vanaf 2018, waardoor de aanpassing in de bedrijfsvoering enkel voor 2017 noodzakelijk zou zijn. Een dergelijke grote aanpassing in de bedrijfsvoering, kon volgens het CBb in deze specifieke omstandigheden niet van de melkveehouder gevergd worden.
Het CBb oordeelt dat de minister in de nieuwe beslissing op bezwaar het referentieaantal van appellante dient aan te passen en van een gemiddeld aantal GVE over het jaar 2015 dient uit te gaan.
Heeft u advies nodig met betrekking tot het fosfaatreductieplan? Ons agrarisch team heeft een aantal specialisten die u kunnen adviseren.
Auteur:
Marjet Bartelds-Dikkeschei