In geval van faillissement geldt voor de aansprakelijkheid van bestuurders van besloten vennootschappen een specifieke regeling. Deze regeling is opgenomen in art. 2:248 BW. In deze regeling is een wettelijk bewijsvermoeden opgenomen. Dit bewijsvermoeden helpt de curator om een bestuurder voor het tekort in het faillissement aansprakelijk te houden. Het faillissementstekort kan hoog oplopen. De regeling van art. 2:248 BW biedt de rechter evenwel ook mogelijkheden om tot matiging van het bedrag waarvoor de bestuurder aansprakelijk is, over te gaan. Recent heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze gronden limitatief in de wet zijn opgesomd. Voordat ik de matigingsgronden zal benoemen, zal ik de regeling van art. 2:248 BW in hoofdlijnen schetsen. Om tot matiging te komen, dient immers eerst de aansprakelijkheid van de bestuurder te zijn vastgesteld.
Deze norm om tot aansprakelijkheid van een bestuurder bij faillissement te komen, is vastgelegd in art. 2:248 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement als het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De onbehoorlijke taakvervulling dient in de drie jaar voorafgaand aan het faillissement te hebben plaatsgevonden.
In art. 2:248 lid 2 BW is ten gunste van de curator een bewijsvermoeden opgenomen. Als het bestuur binnen de driejaarstermijn de boekhoudplicht uit artikel 2:10 BW of de publicatieverplichting uit artikel 2:394 BW niet is nagekomen, staat op grond van art. 2:248 lid 2 BW vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. In dat geval wordt bovendien vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit vermoeden kan door het bestuur worden weerlegd. Slaagt het bestuur daar niet in, dan is de aansprakelijk van het bestuur als collectief gegeven.
Een individuele bestuurder kan zich daarvan disculperen. Ingevolge art. 2:248 lid 3 BW is een individuele bestuurder niet aansprakelijk indien hij bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden.
Art. 2:248 lid 4 BW biedt de rechter de mogelijkheid om de aansprakelijkheid van het bestuur als collectief te matigen (de collectieve matigingsvariant). Ook biedt art. 2:248 lid 4 BW de rechter de mogelijkheid om de aansprakelijkheid van de individuele bestuurder te matigen (de individuele matigingsvariant). Beide matigingsvarianten vermelden matigingsgronden.
De collectieve matigingsvariant benoemt een drietal gronden. Zo kan de rechter van de collectieve matigingsvariant gebruik maken indien het bedrag waarvoor het bestuur aansprakelijk is, de rechter gelet op i) de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, ii) de andere oorzaken van het faillissement, alsmede iii) de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld, bovenmatig voorkomt.
De individuele matigingsvariant behelst één grond. Van de individuele matigingsvariant kan de rechter gebruik maken indien het bedrag waarvoor de individuele bestuurder aansprakelijk is, de rechter gelet op de tijd waarin de bestuurder gedurende de onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder in functie was, bovenmatig voorkomt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 mei jl. geoordeeld dat de in art. 2:248 lid 4 BW genoemde gronden limitatief zijn. Indien een bestuurder zich op matiging wil beroepen, dient hij erop bedacht te zijn dat de mogelijkheden daartoe beperkt zijn.
Heeft u vragen over bestuurdersaansprakelijkheid? Neem gerust contact op met ons team Onderneming & Organisatie. Wij helpen u graag verder.
auteur:
Elsa Bruggink
ebruggink@benthemgratama.nl
+31 (0)6 107 165 32